maandag 24 oktober 2016

Tussen hoop en wanhoop (Psalm 42 en Psalm 43)

Samenvatting preek 16 oktober: 
De ziel, tussen hoop en wanhoop (over Psalm 42 en 43)

Als je Psalm 42 en 43 leest, bekruipt je een intens gevoel: Enerzijds dat diepe verlangen van de Psalmist om dichtbij God te zijn. Anderzijds dat diepe gevoel van wanhoop. De diepste wanhoop die je maar bedenken kunt. Verlatenheid. Verstoten door God. Golven die de schrijver overspoelen. Vijanden die hem belagen. Aan het einde van zijn krachten is hij.

Hoop en wanhoop wisselen elkaar af in deze twee psalmen, die eigenlijk samen één psalm vormen. Ze hebben hetzelfde refrein en dezelfde opbouw. Een strofe van weeklagen wisselt steeds af met een refrein van hoop.



Wat zijn dan de wanhoop en de hoop van de Psalmschrijver? De Psalmschrijver is een nakomeling van Korach. De Korachieten waren aangesteld als tempelmuzikanten. Ze hadden dus een belangrijke plaats in de tempeldienst. De tempel werd in die tijd gezien als de plaats waar God woonde en je Hem kon ontmoeten. Ten tijden van deze Psalm leven de Korachieten in ballingschap. Ze leven als vreemdelingen onder een vreemd volk en kunnen niet naar de tempel in Jeruzalem. Ze kunnen dus God niet ontmoeten en niet in Zijn nabijheid zijn. Daar gaat deze Psalm over. De schrijver verlangt naar Gods nabijheid. Zijn ziel verlangt er naar. Een diep, diep verlangen om terug te gaan naar Jeruzalem. Weer mee te doen aan de tempel processies. Samen te juichen, te musiceren en feest te vieren voor God. Weemoed vervult zijn ziel, staat er, als hij zich herinnert hoe hij meeliep in een dichte stoet en optrok naar het huis van God. Een feestende menigte, juichend en lovend. Er spreekt een diep en intens verlangen uit. Maar nu? Nu voelt de schrijver zich verlaten door God. Mensen vragen hem spottend: Waar is dan jouw God? En de schrijver wordt overvallen door een gevoel van wanhoop. Wanneer, wanneer komt er een einde aan deze ballingschap? Wanneer is het moment dat de dorstige en verlangende ziel God weer kan ontmoeten? In Zijn nabijheid kan zijn? 

Hoop en wanhoop lijken wel een tweeling. Het is het geloof van de dichter dat hem drijft tot wanhoop. Hij verlangt met zijn hele hart naar God en dat drijft hem tot die wanhoop, want waar is God nu hij het zo moeilijk heeft? Tegelijkertijd is het de wanhoop die het diepe geloof bij hem bovenbrengt. De wanhoop wordt beantwoord met geloof: Hij weet dat God er is en dat Hij trouw is, ook al ziet hij het nu niet. En dat geeft hem kracht en moed om vol te houden.

Hoop en wanhoop gaan vaak samen in de ziel. Maar wat is nu eigenlijk die ziel waar de schrijver over spreekt en die hij zelfs tot rust maant. De ziel, zoveel wordt duidelijk, is de plaats diep in je waar je gevoelens zijn. Gevoelens van hoop en wanhoop. Het is ook de plaats van verlangen. Verlangen naar God. Als we het woordje “nefesj”, dat de psalmist hier gebruikt, opzoeken in een woordenboek, blijken er nog meer betekenissen te zijn: leven, levensadem, geest. De ziel is dat waar je leven vindt, ruimte om te ademen en waar Gods Geest ons raakt. Het herinnert ons eraan dat de mens van God levenskracht heeft ontvangen. God blies de mens leven in, staat er in Genesis. Spreken over de ziel geeft aan dat de mens niet alleen in biologische termen omschreven kan en mag worden: de mens is een persoon met gedachten en gevoelens. Daar in de ziel blies God ons leven in. De ziel geeft leven weer. Het is de plek in ons waar Gods Geest woning heeft, waar wij één worden met Hem. Het is de plek waar ons geloof is. De plek die we als we wanhopen moeten zien te bereiken: “Wat ben je bedroefd mijn ziel, en onrustig in mij. Vestig je hoop op God, eens zal ik Hem weer loven, mijn God die mij ziet en redt.” De Psalmschrijver spreekt tot zijn ziel. De ziel die gehecht is aan God, zoals in Psalm 63: 9 staat. De ziel waar het diepe verlangen naar God zetelt. Waar hoop en wanhoop door elkaar heenlopen. Het hevige verlangen naar God dat zich uit in geloof en hoop, maar ook in wanhoop in de donkere tijden van ons leven, wanneer we ons afvragen waar God dan is. De plek die is ons letterlijk leven geeft, levensadem, ruimte om te ademen, om God te ontmoeten. De plek die ons mens maakt naar Gods beeld. Genesis 2 vers 7 zegt: “Toen maakte God, de Heer, de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen.” Het woordje voor levend wezen dat hier in het Hebreeuws staat, is dat het woordje nefesj, ziel. Door de adem van God werd de mens “een ziel”. De ziel heeft alles met levenskracht, de levensgeest van God te maken. Met het geheim van God die zich verbonden heeft met de mens.

Anselm Grün, een Duitse Benedictijnse pater, beschrijft het zo: “Er is binnen in mij een plaats waar de speldenprikken van mijn medemensen niet binnendringen, een stiltecentrum waar God in mij woont, waar ik werkelijk thuis kan zijn, omdat God geheimenisvol zelf in mij woont.” En Augustinus, een kerkvader, uit de 4e eeuws, zegt het weer anders: “Er rust in de ziel een ander gebed, een inwendig gebed dat geen einde kent, namelijk het verlangen.” En de Bijbel, die zegt het als volgt in Psalm 62: “Zoek rust, mijn ziel, bij God alleen.”


De ziel: tussen hoop en wanhoop. De ziel gemaakt door God. Bewoond door God. Tot leven gewekt door God. De plaats waar hoop en wanhoop elkaar raken. Waar de schoonheid van het leven te vinden is. Het diepe Godsverlangen. De diepe aanraking van God.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten